Over kosmische cycli en tijdritmes in India: een nieuw essay door Nuccio D'Anna
Nuccio D'Anna heeft onlangs een belangrijke tekst toegevoegd aan zijn boekproductie. Vooral lezers die geïnteresseerd zijn in historisch-religieuze en traditionele studies zullen hiervan profiteren. We verwijzen naar het boek I cicli cosmici. De Indiase Leerregels over de Ritmes van de Tijd, in de boekhandel voor Arỹa-edities (te bestellen: arya.victoriasrl@mail.com, pp. 240, euro 26,00). In deze pagina's geeft de auteur blijk van een ongewone beheersing van de uitgebreide kritische literatuur, en begeleidt hij de lezer op scherpzinnige wijze bij de exegese van de complexe heilige teksten waarin de cyclische tijd centraal staat. Deze taak wordt volbracht met behulp van de vergelijkende methode, waardoor de universele waarde van mythen en symbolen kan worden afgeleid. De behandelde inhoud is zo uitgebreid dat het inderdaad moeilijk is om deze in een overzicht samen te vatten. Daarom zullen we slechts bij enkele theoretische plexussen stilstaan.
D'Anna begint met het presenteren van de betekenis van het "Centrum" in de traditionele wereld. Hij doet dit door stil te staan bij de waarde van de berg Meru: "beschouwd als de weerspiegeling van de hemelse pool die de hele beweging van het kosmische kwadrant vasthoudt, bestuurt en oriënteert" (p. 3). De axiale structuur van de berg leidt ertoe dat men hem ziet als: "het voertuig van goddelijke zegeningen die onophoudelijk worden geschonken [...] Meru verschijnt als de "boom van de kosmos"" (p. 4). Volgens de Vedische traditie daalden van zijn takken de stralen van Sūrya af die de "wet van Varuṇa, de Ṛta, de Orde die Waarheid is, aan de mensheid doorgaven. De Ṛta: "heeft een directe relatie met de stabiliteit van het sterrenbeeld van de zeven sterren van Ursa" (p. 5). De heilige berg is enerzijds nauw verwant aan Agni, de prototypische vuurgod die stralend brandt in het centrum van de wereld, en anderzijds aan Brahma, de vormende godheid die kan worden vergeleken met de 'onverwoestbare Rots', van waaruit goddelijke 'kwaliteiten' stralen. Meru rijst op in het midden van een cirkelvormig eiland dat is onderverdeeld in zeven 'regio's', waaromheen zeven oceanen liggen die overeenkomen "met de planetaire orde die gewoonlijk op zeven niveaus is gestructureerd" (p. 10). De laatste uitgestrekte zee wordt de 'Oceaan van Melk' genoemd.
De auteur preciseert: "In de loop van de cyclische ontplooiing op elk van deze 'eilanden' zal de Traditie [...] noodzakelijkerwijs haar eigen integrale ontwikkeling moeten vinden, die onvermijdelijk zal resulteren in de uitputting van alle spirituele mogelijkheden die in de wereld worden overgedragen" (p. 13). Op deze manier wordt het verband van een dergelijke symboliek met cyclische ontwikkeling onthuld. Elk draaipunt in een dergelijke kosmosofie wordt bewaakt door een goddelijkheid: de kosmos zelf neemt maṇḍalische trekken aan. De huidige Aeon, in de lijst van 30 kalpa's, neemt de 26e plaats in (Varaha-Kalpa) en wordt voorafgegaan door de Padama-kalpa. In het licht van de traditionele leer is de manifestatie achteruitgegaan door het "gewicht van de mensen", die de Dharma gemanipuleerd hebben. Tijdens de Kalpa die aan de onze voorafging, voerde Viṣṇu 'Slapende' "zijn eigen kosmogonische interventie uit in de gedaante van een lotusbloem die uit zijn eigen navel tevoorschijn kwam" (p. 20) en dit zorgde voor een perfecte leerstellige en rituele continuïteit tussen de zesde en zevende Manvantara's van onze Kalpa.
Brahma bracht de "oeraarde" voort: "het archetype of pre-formele model van een nog onbevlekte werkelijkheid" (p. 21). Telkens wanneer het Principe afdaalt in wording, geeft het volgens het traditionele Indiase perspectief aanleiding tot een waar "universeel offer". Het is een handeling die in staat is om tegen de "machten van de duisternis" op te treden. Een essentiële rol, in deze zin, kent D'Anna toe aan Prajapati, die zich bij de onbevlekte Aarde voegde die uit de Wateren tevoorschijn kwam. Hij: "symboliseert de onuitsprekelijke Eenheid waaruit alle andere goden zijn voortgekomen en waarnaar ze zullen terugkeren" (p. 28). Zo'n potestas kijkt uit in alle ruimtelijke richtingen. De oerwateren zijn niets anders dan de symbolische transcriptie van het "ruisen" van het verstrijken van de tijd, aangezien het Principe, in het licht van de studies van Marius Schneider die de auteur meerdere malen aanhaalt, niets anders is dan geluid-licht. De heilige zangers: "Zij haten het geluid en de aanwezige essentie [...] die 'natuurlijk' in het kosmische leven stroomt" (p. 31). Het zonnegezang van de zeven Ṛṣi vormde het hoofd van Prajapati dat, door geluid en ritme te harmoniseren, "de formulering van fonemen en lettergrepen mogelijk maakte" (p. 33).
De auteur herinnert eraan dat de zevende Manvatara na de Zondvloed begon. Het huidige tijdperk is onderverdeeld in vier yuga's, waarvan de ontwikkeling is geordend rond het symbool van het decennium, dat de progressieve geestelijke verarming markeert, veroorzaakt door de catagogische krachten van Koka en Vikoka (Gog en Magog). Het eerste tijdperk is het "Tijdperk van Waarheid" en spirituele volheid. De kleur die het aanduidt is wit, wat de sapientiële essentie ervan en die van de Haṃsa kaste onthult: "In het Indiase dobbelspel [...] komt dit eerste tijdperk [...] overeen met de succesvolle "worp"" (p. 112). In het tweede tijdperk treedt de "zonnedynastie" op, met als doel de "niet-menselijke" traditie te behouden, door een conservatieve handeling uit te voeren, vergelijkbaar met de handeling die in het Westen aan Saturnus wordt toegeschreven. De rituele waarde van het dobbelspel, welbekend in Rome (het kon beoefend worden tijdens de Saturnalia, ter gelegenheid van de Winterzonnewende), werd gekoppeld aan bepaalde astronomische conjuncturen. De "stippen" die op de voorkant van de dobbelstenen waren gegraveerd werden "ogen" genoemd, omdat ze verwezen naar de "lichtpunten" die "aan de hemel van het Vedische oer" schenen (p. 115).
Wanneer het gooien van de dobbelstenen wanordelijk verliep, werd dit toegeschreven aan de spirituele zwaarte van de cyclus, die overeenkwam met het hectische ronddraaien van de wereld. De dobbelsteenworp waarbij er drie verschenen, duidde op het tweede tijdperk, waarin de wereld rustte op de 'drie kwartieren' van dharma. De kleur was rood. De twee in het dobbelspel, verwees naar het derde tijdperk, waarin de wereld zich ontwikkelt op de licht/donker verhouding, die steeds meer de neiging heeft om deze twee krachten in tegengestelde zin te kristalliseren. Hierin trekt sattva zich terug, rajas en tamas overheersen. De kleur is groen.
Tot slot de kali-yuga, waarvan het begin: "werd vastgesteld om samen te vallen met de aurale conjunctuur die begon om 6 uur 's ochtends op 18 februari 3102 v.Chr. (p. 118). Deze yuga is ook onderverdeeld in vier subtijdperken: het is het tijdperk van de wederopstanding van de magmatische en chaotische krachten die de perfectie van Oorsprong overweldigen. Śiva trekt zich ook terug uit fenomenale verschijningen. Om het cyclische ontvouwen te begrijpen, is het nodig om te verwijzen naar de precessie van de equinoxen, waarbij de schuine stand van de ecliptica en de evenaar een kosmische 'tol' trekt. Deze precessie: "blijft zich ontvouwen rond een ware 'heerser' die zijn koers leidt: hij is Dhruva" (p. 131), de vaste pool, die garant staat voor de terugkeer naar de orde aan het einde van de kali-yuga.
D'Anna verrijkt de presentatie van de Indiase cycli met talrijke wetenschappelijke verwijzingen naar de Griekse, Mesopotamische en Taoïstische tradities en vindt zelfs echo's in de astronomie van Kepler. Hij bespreekt ook de complexe symboliek die ten grondslag ligt aan de cyclische visie en verduidelijkt onder andere de zwakte van de 'naturalistische' exegese van de cyclische tijd, zelfs die van Eliade, die gebaseerd is op een verwijzing naar de maancycli: "Alleen deze (de) kosmisch-triphale dimensie kan ons de diepte, hoogte en breedte doen overwegen van het spirituele substraat dat de intieme relatie voedt die bestaat tussen fonemen, geluiden, kleuren, dierentalen [...] hemelse scans [...] seizoensgebonden momenten" (p. 209), de relatie tussen macro- en microkosmos. D'Anna's essay is werkelijk uitputtend.
Bron : https://www.paginefilosofali.it
Vertaling door Robert Steuckers